5.1-5.4
Meteorologieweerkunde, de wetenschap die de fysische en chemische eigenschappen van de atmosfeer bestudeert.
Aristotoles was de grondlegger.
Weerde temperatuur, neerslag en de wind in een bepaald gebied op een bepaald moment
Het weer is dus een momentopname van een aantal meteologische variabelen:
-temperatuur en activiteit van de zon
-luchtdruk en wind
-luchtvochtigheid en neerslag
-wolken
Temperatuur: in europa in graden celsius maar in de vs in graden fahrenheit
Celsius=(fahrenheit-32):1.8
Fahrenheit=(celsiusx1.8)+32
Klimaathet gemiddelde weer in een bepaald gebied over een periode van minimaal dertig jaar.
Door de langere periode krijg je een beter beeld van de weersomstandigheden die gewoonlijk zijn in dit gebied.
Isothermenlijnen die punten van dezelfde gemiddelde temperatuur met elkaar verbinen. In de atlas zijn dit maandisothermen;de lijnen met dezelfde gemiddelde maandtemperatuur.
KNMI:Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
-opgericht door prof. C.H.D. Buys Ballot in 1854. (in de sterrenwacht sonnenborght)
-verhuist in 1857 naar de Bilt
Alle info die het KNMI verzameld, is bedoeld om de veiligheid van weggebruikers, luchtvaar en scheepsvaart te vergroten.
Bij extreem weer kan het KNMI een weeralarm afgeven.
Ook onderzoekt het KNMI allle mogelijke gegevens over het weer en klimaat in nederland, zoals de ontwikkeling van ons klimaat
Maar het KNMI verzamelt ook seismologische gegevens.
De zon:
-instralingde straling die de zon zendt, gedeeltelijk gezien als licht maar de straling verwarmt ook de aarde.
-uitstralinghierdoor raakt deaarde ook weer warmte kwijt, anders zou de aarde consttant warmer worden ;)
Factoren die de temperatuur op aarde beïnvloeden:
-dag en nacht
-de seizoenen
-de hoogteligging
-de breedteligging
-de ligging ten opzichte van grote wateroppervlakten
-de nabijheid van warme of koude zeestromen
-de windrichting
-overige factoren
Dag en nacht:
De aarde draait elk etmaal(24uur) om haar eigen asde rotatie van de aarde
Elke plek op aarde heeft door deze rotatie elk etmaal:
-een periode waarin de instraling van de zon groter is dan de uitstraling(dag):
In de loop van de dag komt de zon hoger aan de hemel en wordt de instraling groter dan de uitstraling en steigt de temperatuur. Aan het eind van de mddag gaat de zon weer lager staan en neemt de instraling af. Later wordt de uitstraling dan ook groter dan de instraling waardoor de temperatuur in de avond daalt
-een periode zonder instraling van de zon(nacht)
De aarde ligt dat in haar eigen schaduw en krijgt geen instraling, alleen uitstraling. Hierdoor daalt de temperatuur in de nacht.
De seizoenen:
Ze hebben te maken met de schuine stand van de aardas.
De aardas staat in een hoek van ong. 23,5 graad.
-zomer vanaf juni, dan is het noordelijk halfrond meer naar de zon gericht dan het zuidelijk halfrond, op het zuiderlijk halfrond is het dan ook winter. In juni zijn ook langere dagen.
Hoe noordelijker je komt, hoe langer de dagen in juni zijn. Op de noordpoolcirkel is er zelfs een middernachtzon of pooldag. In het zuiden van de zuidpoolcirkel is het dan juist poolnacht.
-wintervanaf december, het noordelijk halfrond is meer afgekeerd van de zon, de dagen zijn korter dan in het zuidelijkhalfrond, daar krijgt men meer instraling van de zon en is het zomer
-lente/decembervanaf maart /september, de zon schijnt recht op de evenaar, beide halfronden krijgen evenwveel instraling van de zon.
Het draaien van de aarde om de zon in een jaarrevolutie
Breedteligging:
De breedteligging(het aantal graden en minuten dat een plaats verwijderd ligt van de evenaar) bepaalt voor een groot deel de gemiddelde temperatuur o pdie plaats.
Hoe dichter bij de evenaar, hoe warmer. Dit heeft te maken met de bolvorm van de aarde
-de hoek waaronder de zonnestralen op onze aardbol schijnen
De zonnestralen vallen op de evenaar veel rechter op onze aardbol en verwarmen daardoor een veel kleiner oppervlak dan bij de polen, hierdoor is het op de evenaar dus warmer dan op de polen
-de weg van de zonnestralen door de dampkring
Deze is rond de evenaar veel korter. Er gaat dus minder straling verloren door weerkaatsing van stofdeeltjes en wolken in de atmosfeer.
Hoogteligging:
Een plaats op zeeniveau ligt (0 meter boven NAP), is het warmer dan bij een plaats hoog in de bergen.
-de zon verwarmt de aarde niet direct. De intstraling van de zon heet kortgolvige straling. Deze bestaat voor een groot deel uit licht maar NIET uit warmte
-als kortgolvige straling het aardoppervlak bereikt, wordt deze omgezet in langgolvige straling. Deze straling geeft warmte. Deze warmte wordt door broeikasgassen gedeeltelijk vastgehouden in de atmosfeer maar het grootste deel wordt aan de ruimte afgegeven.
De lucht aan het oppervlak wordt dus verwarmd van onder af
REGEL: elke 1000 meter stijging=gemiddelde daling van de temperatuur met 6 graden celsius.
De ligging ten opzichte van grote wateroppervlakten:
-oceanen, zeeën, grote meren
Gebieden grenzend aan wateroppervlakten zijn meestal wat koeler in de zomer en warmer in de winter. Een groot wateroppervlak heeft dus een matigende invloed op de temperatuur van het aangrenzende land omdat:
Water wordt veel langzamer warm dan land, maar deze warmte raakt water ook langzamer kwijt
-zonnestralen dringen veel dieper door in water dan in het land, hierdoor wordt de energie en dus de warmte verdeeld over tientallen meters. En bij land maar over enkele centimeters.
-water is veel meer in beweging, warm water wordt dan vermengt met koud water uit de diepte, waardoor de temperatuur niet snel stijgt.
De nabijheid van koude en warme zeestromen:
Het zee- en oceaanwater is voortdurend in beweging, voor een groot deel veroorzaakt door de zon.
De zon verwarmt de oceanen vooral bij de evenaar. Bij de polen is het zeewater ook veel kouder. De natuur zoekt altijd naar evenwicht en wil dus deze verschillen in watertemperatuur kleiner maken
-warme zeestromenhet verwarmde water van de evenaar stroomt richting beide polen om daar het begrek aan warmte op te vullen
-koude zeestromenkoud oceaanwater van beide polen stroomt richting de evenaar.
In west-europa: de warme golfstroom. De warmte van deze warme zeestroom en de westenwinden zorgen voor gematigde winter.
De windrichting:
Winden over een koud oppervlak zijn koud,
In nederland hebben we een westenwind, hi jkomt dus van zee. De zee in nederland is relatief warm en in de winter al de westenwind dan ook het land verwarmen.
Wanneer de wind uit het noorden of oosten komt wordt de wind afgekoelt in de koudere landen waardoor het land wordt afgekoelt, de matigende invloed van de zee is dan minimaal.
In de zomer is het omgekeerd, de wind van de zee is kouder en de wind van het land is warmer.
Albedo:
-komen zonnestralen terecht op een wit oppervlak zoals sneeuw of ijs, zal het grootste deel van de zonnestralen niet worden omgezet in warmte maar teruggekaatst worden (95%)
-weilanden hebben een donkeren kleur en weerkaatsen dus minder straling, minimaal 70% van de zonnestraling wordt omgezet in warmte
-asfalt is zeer donker en heeft hierdoor het laagste albedo, tot 95% wordt omgezet in warmte.
Stedelijke en landelijke gebieden
Stedelijke gebieden warmer
-de materialen (asfalt, beton) nemen makkelijker warmte op dan de onbebouwde gebieden
-de stad zelf produceert veel warmte: verkeer, fabrieken en verwarmingen en airco’s,
Een stad = een stedelijk warmte-eiland
Wolken geven warmte en afkoeling
-afkoeling omdat ze zorgen dat veel zonnestralen het aardoppervlak niet kunnen bereiken.
-warmte omdat de warmte die door het aardoppervlak wordt afgegeven wordt vastgehouden in de wolken.
Luchtdruk:
Wind =verplaatsing van lucht
Luchtdrukhet gewicht van de kolom lucht die op je drukt, niet overal op aarde gelijk.
Het gewicht van lucht –de luchtdruk= millibar(mbar)
De luchtdruk meten we dus met een barometer.
De gemiddelde luchtdruk=1013 mbar.
Tegenwoordig gebruikt men de eenheid hectopascal (hPa) voor luchtdruk
Luchtdrukverschillen:
-is de luchtdruk lager dan 1013 mbarlage luchtdruk
-is de luchtdruk hoger dan 1013 mbarhoge luchtdruk
-lucht stroomt van gebieden met een overschot aan lucht naar gebieden met een tekort aan lucht.
Een gebied met een overschot aan lucht= een hogedrukgebied/maximum
Een gebied met een tekort aan lucht= een lagedrukgebied/minimum
Lagedrukgebieden ontstaan op plekken waar de lucht opstijgt.
-verwarming van lucht.
Op plekken waar het aardoppervlak sterk wordt verwarmt door de zon zal de lucht erboven ook warmer worden, warmer wordende lucht zet uit en gaat opstijgen. (rond de evenaar)
-aanwezigheid van reliëf
Wanneer lucht tegen een bergketen ‘aanwaait’ moet de lucht stijgen.
-botsende luchtstromen
In gebieden waar warme en koude luchtstromen botsen, dan wordt de warme lucht(deze is lichter) gedwongen op te stijgen. Een gebied waar deze botsing tussen warme en koude lucht plaatsvindt is een front.
Hogedrukgebieden ontstaan op plekken waar lucht daalt.
-lucht gaat dalen, op het moment dat lucht sterk afgekoeld is. Door het afkoelen wordt de lucht namelijk zwaarder.
De cirkel: de lucht stijgt, op een lagedrukgebied. Tijdens het stijgen koelt de lucht af (hoe hoger hoe kouder) tot de luchteen stuk verder weer gaat dalen. Op de plek waar de lucht daalt ontstaat een hogedrukgebied. De lucht zal vanuit dit gebied als ‘wind’weer stromen naar het lagedrukgebied.
Isobarengeeft de luchtdruk in een bepaald gebied weer
Lijnen die punten met dezelfde luchtdruk met elkaar verbinden, met meestal de cijfers met de bijbehorende luchtdruk.
Windkracht:
Als isobaren zich in een gebied ver van elkaar bevinden: de luchtdrukverschillen op korte afstand vrij klein. Het zal dan niet hard waaien
Als isobaren zich in een gebied dicht bij elkaar bevinden: de luchtdruk wil deze grote luchtdrukverschillen zo snel mogelijk willen laten verdwijnen waardoor het gaat stormen.
Windkracht of windsnelheid kun je meten met een windmeter
Met de schaal van beaufort kun je de windkracht uitdrukken in een schaal van 0 tot 12. 12 =orkaan
Vaste hoge- en lagedrukgebieden op aarde:
-op de evenaar is de intstraling van de zon het grootst, het wordt hier zeer sterk verwarmd. Dus stijgt de lucht snel aan. Op de evenaar liggen vrijwel altijd lagedrukgebieden, deze vaste lagedrukgebieden heten het equatoriaal minimum
-de warme lucht die bij de evenaar opsteeg, koelt af in de lucht en rond de 30* ZB of NB is de lucht zo zwaar geworden dat deze gaat dalen, hierdoor ontstaan hogedrukgebieden: de subtropische maxima
-in de subtropen ontstaat een overschot aan lucht, een deel daarvan stroomt terug naar de evenaar, de rest stroomt richting 60*ZB of NB
-op de polen is de instrling van de zon hklein en zijn de temperaturen laag. Hier daalt de luchtstroom dan ook sterk. Hierdoor ontstaat een zeer sterk hogedrukgebied: het polair maximum
-omdat er in de poolgebieden een overschot aan lucht is, stroomt deze lucht richting 60*ZB of NB
-uit het subtropisch maximum en het polair maximum stroomt lucht naar 60*ZB of NB deze warme lucht uit de subtropen komt dan ook in de gebieden rond de 60*ZB en NB in botsing met de koude lucht van de polen. Bij deze botsing wordt de warme lucht uit de subtropen gedwongen op te stijgen. Er onststaat dan ook een lagedrukgebied: het subpolair minimum
Noordwest-europa ligt in de gebieden rond de 60* en heeft dus vaak te maken met lagedrukgebieden/depressies.
De wet van Buys Ballot
Hij ontdekte dat door de draaiing van de aarde, de wind een afwijking heeft. Op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts, op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links.
Dit is de wet van buys ballot:
Lucht stroomt van gebieden met hoge luchtdruk naar gebieden met lage luchtdruk. De wind krijgt hierbij op het noordleijk halfrond een afwijking naar rechts, op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links.
Passaten, westenwinden en poolwinden
-de winden die waaien van de subtropische maxima naar het equatoriaal minimum heten passaatwinden. Op het noordelijk halfrond: noordoostpassad, zuidelijk halfrond: zuidoostpassaat.
-de winden die waaien van de subtropische maxima naar de subpolaire minima heten wetenwinden. Op het noordelijk halfrond: zuidwestenwinden (net als in nederland)
-de winden van de polaire maxima naar de subpolaire minima heten poolwinden.
Model en werkelijkheid:
Het model van de globale verdeling van drukgebieden en de bijbehorende winden op aarde, kloppen vaak niet door de seizoenen en lokale omstandigheden.
Extreme winden:
Orkanen, tyfoons, cyclonen (zware stormen met een windkracht boven de 12 beaufort)
Orkanen:
Ontstaan in het najaar(boven water van minimaal 27*C):Doordat het zeewater in de zomer zo warm is geworden, gaat de lucht aan het einde van de zomer opstijgen. Omdat het zeewater in de tropen zo warm is, stijgt de lucht snel op, daardoor ontstaag een heel krachtig lagedrukgebied. Omdast de aarde om zijn as draait, zal de lucht gaan draaien. Dit gaat steeds sneller. (noordelijkhalfrond=orkaan naar rechts)
De lucht die opstijgt, bevat veel verdampt water. Hoog in de lucht gaat het water condenseren tot druppeltjes, die samengroeien tot enorme wolken daaruit kunen enorme buien vallen die extreem hoge windkracht en grote hoeveelheden neerslag bevatten, vooral in de kustgebieden=veel ravage.
Naarmate de orkaan verder landinwaards trekt, val de voedingsbodem voor al die stijgende lucht(het zeewater) weg en neemt de kracht van de orkaan af.
Tornado’seen zeer krachtige wervelwind
Een tornado ontstaat wanneer koude, droge luchtstromen botsen met zeer warme, vochtige luchtstromen. Het temperatuurverschil is dan zo groot dat de warme vochtige lucht zeer snel gaat stijgen. De vochtige lucht condenseert direct tot wolken. Omdat de stijging van de warme lucht zo snel gaat, ontstaat er een ‘slurf’die gaat ronddraaien. De tornado is zeer onvoorspelbaar.
Tornado’s in nederland.
-windhoos, als de wervelwind boven het land ontstaat
-waterhoos, als de wervelwind boven water ontstaat
In nederalnd ontstaan ze in de nazomer en het najaar, boven de redelijk warme zee of het ijsselmeer.
De kracht van een tornado wordt uitgedrukt in de schaal van Fujita, van 0 tot 5.
Luchtdruk en neerslag:
Neerslag is altijd bij opstijgende luchtstromen, lagedrukgebieden dus. Bij het opstijgen van de lucht koelt deze af. In de lucht om ons heen zit altijd waterdamp. Warme lucht kan meer waterdamp bevatrten dan koude lucht dus als warme lucht met veel waterdamp afkoelt hoog in de lucht, gaat de waterdamp condenseren, er ontstaan druppeltjes, die samen een wolk vormen. Deze druppeltjes knnen samengroeien tot grotere druppels welke gaan valenneerslag.
De ontstaanswjze van de neerslag:
-stijgingsneerslag: op plaatsen waar het erg warm(de evenaar) is stijgt de lucht snel op, warme lucht is erg vochtig. Hoog in de lucht condenseert de waterdamp. Het tropisch regenwoud, is een voorbeeld van weelderige begroeiing ontstaan door hoge temperaturen en veel neerslag.
-stuwingsneerslag: op plaatsen waar lucht tegen reliëf aanwaait, wordt deze lucht omhoog ‘gestuwd’tegen de berg. Ook hier weer: hoe hoger de lucht hoe sterker deze afkoelt. Ook hier ontstaat dus neerslag. In hooggebergten valt deze neerslag vaak als sneeuw. De kant van de berg waar de lucht tegenaanwaait ontstaat neerslag, dezze natte kant heet de loefzijde. De andere kant waar de lucht weer daal en weer opwarmt en waar het dus bijna niet regent heet de lijzijde, de droge kant.
-frontale neerslag: op plaatsen waar een koude luchtstroom botst met een warme luchtstroom, ontstaat ook stijgende lucht. De warme lucht heeft veel waterdamp in zich opgenomen en bij een botsing emt koude lucht wordt deze warme lucht gedwongen op te stijgen, met neerslag tot gevolg. De lagedrukgebieden die ontstaan bij een front heten depressies.
Soorten neerslag:
-regen. Regen ontstaat als de waterdamp in stijgende lucht condenseert tot allemaal kleine waterdruppels. In de wolken die hieruit ontstaan, zitten niet alllen waterdruppeltjes maar ook ijskristallen. Deze 2 trekken aan elkaar en groeien tot grote druppels en ijskristallen. Wanneer een druppel door de zwaartekracht valt en op aarde terechtkomt regen wanneer een ijskristal valt en smelt voordat hij op aarde terechtkomtregen
-sneeuw. Wanneer de ijskristallen het aardoppervlak berieiken voordat ze kunnen smelten. Wanneer het op aarde warmer is dan 0*C spreek je van natte sneeuw en smelt deze meteen weer.
-hagel. Ontstaat in buienwolken met sterk stijgende en dalende luchtstromen. Door de snelle afkoeling van de waterdamp bevriezen de waterdruppeltjes na condensatie meteen tot harde ijsklompjes. Deze vallen naar beneden maar worden door stijgende luchtstromen steeds omhoog geslingerd. Bovenin de wolk waar het kouder is vries dan weer een nieuw laagje ijs aan het klompje. Pas wanneer deze groot en zwaar genoeg is kan de luchtstroom hem niet meer optillen.
-ijzel. Wanneer koude regendruppels op bevroren ondergrond terecht komen. De druppels vriezen dan vast aan de ondergrond.
-mist. Mist ontstaat wanneer lucht met veel waterdamp aan het oppervlak sterk afkoelt. Dus eigenlijk een wolk aan het oppervlak. Echt ‘neerslag’is het niet maarje wordt er wel nat van..
-dauw. Warme lucht met veel waterdamp komt in contact met een afgekoeld aardoppervlak. Waar de waterdamp in contact komt met koude materie, condenseert deze.
-rijp. Warme lucht met veel wterdamp komt in aanraking met een aardoppervlak welke kouder is dan 0*C de waterdamp gaat dan meteen over in ijsrijpen.
Onweer:
In grote buienwolken , waar kode en warme luchtstromen met grote snelheden langs elkaar bewegen. Tijdens deze wrijving ontstaat een elektrische geladenheid in de onweerswolk. Als het spanningsverschil tussen wolken en aarde groot genoeg is ontlaad deze zich als bliksem.
De knal die ontstaat, ontstaat doordat de lucht binnen de weg van de bliksemflits sterk verhit wordt en uizet. Deze snelle en plotselinge uitzetting veroorzaakt een schokgolfdonder.
-warmteonweer. Boven eensterk verwarmd aardoppervlak op een warme zomerse dag. plaatselijk
-frontaal onweer. Langs een koudront, waarij de koele lucht de vochtige snel omhoog jaagt. Deze zijn minder plaatselijk.
Luchtdruk, neerslag en temperatuur in nederland.
In nederland hebben we veel te maken met lage luchtdrukgebieden, dus ook frontale neerslag.
-in de zomer hebben we door de lage luchtdruk bewolking en neerslag in de vorm van regen; de temperaturen worden door de bewolking gematigd en zijn dus wat lager dan op onbewolkte dagen.
-in de winter hebben we door de lage luchtdruk ook neerslag (in vele vormen) en meestal iets hogere temperaturen. Door de bewolking kan de aarde namelijk niet zoveel afkoelen.
Wanneer er boven nederland een stabiel hogedrukgebied ligt is er vrijwel geen bewolking of neerslag
-in de zomerr levert een hogedrukgebied warme, zonnige zomerse dagen op.
-in de winter levert dat hogedrukgebied naast zonneschijn juist vaak hele lage temperaturen op.
De waterkringloop
-water verdamp uit de zeeën en oceanen doordt het water verwarmd wordt
-het wardampte water, de waterdamp komt in de lucht terecht en wordt door de wind meegenomen
-een groot deel van de opgestegen waterdamp zal door de stijging afkoelen en condenseren. De druppels vormen wolken en als de druppeltjes aangroeien tot grotere druppels, vallen deze als regen weer terug in de oceaan of zee. korte waterkringloop;het verdampte water valt direct weer terug in de oceaan of zee.
-een deel van de waterdamp en wolken bereitkt het land. Daar wordt de waterdamp door reliëf vaak gedwongen te stijgen. Hierdoor ontstaan nog meer wolken
-als deze wolken ontstaan in hooggebergte, zal de neerslag vaak bestaan uit sneeuw. Deze sneeuw blijft liggen. De sneeuw hoopt op en vormt gletsjes. Deze stromen onder invloed van de zwaartekracht zeer langzaam naar beneden richting het dal.
-uiteindelijk smelten de gletsjers in het dal en ontstaan een smeltwaterrivier. Dit water stroomt richting zee.
-het deel van de neerslag welke niet in de bergen valt valt als regen.
-veel van die regenwater ‘sijpelt’ de grond in en vormt grondwater. Dit proces heet infiltratie. Het grondwater stroomt ondergronds terug naar de zee.
-water dan niet in de grond infiltreert, stroomt naar sloten, beken , revieren enz. een groot deel van die oppervlaktewater stroomt via rivieren weer richting zee.
-een deel van het oppervlaktewater verdampt direct of vverdampt via planten en dieren. Dit heet transpiratie. Het verdampte water komt weer in de lucht en valt uiteindelijk weer als neerslag op het land.
-uiteindelijk komt al het verdampte water weer in de zeeën en oceanen. Als het verdampte water als neerslag op het land valt heet dit delange waterkringloop.
Rivieren:
-de verdeling van de totale hoeveelheid water die een rivier jaarlijks afvoerthet regiem.
Als rivieren elke maand dezelfde hoeveelheid water afvoeren: gelijkmatig regiem
Wanneer rivieren in zomer of wintermaanden meer afvoeren: ongelijkmatig regiem
-de hoeveelheid water die een rivier per tijdseenheid (meestal een seconde) afvoertdebiet.
-het hoogteversschil dat een rivier aflegt tussen oorsprong en mondinghet verval.
-het verval per kilometer het verhang
De bovenloop van een rivier (stoomopwaarts) is het verhang veel groter dan de benedenloop(stroomafwaarts. In de bovenloopvinden we namelijk grote hoogtevschillen, omdat de meeste rivieren in gebergten ongtspringen. Het verhang in de benedenloopzal kleiner zijn. De rivier heeft dan naemlijk en bergen verlaten en stroomt door laagland.
Soorten rivieren:
-gletsjerrivieren
Ook wel smeltwaterrivieren genoemd. Ze krijgen hun water van smeltende sneeuw en ijs. De sneeuw verzamelt zich door het jaar heen in de bergen in de komen tussen de bergen: de firnbekken. De onderstelagen sneeuw veranderen door de druk in ijs. Als het firnbekken vol is, stroomt het ijs langzaam naar het dal. De gletsjers die an ontstaan kunnen enorm worden. In het dal zal de gletsjes uiteindelijk smelten:het begin van een gletsjerrivier. Het regiem van een gletsjerrivier zal een piek in de zomer zien, als de temperaturen het hoogst zijn. Het debied zal daarom in de zomer ook veel groter zijn. Het verval en verhang zijn groot aangezien ze hoog in de bergen ontspringen.
Echt gletsjerrivieren bestaan niet veel aangezien deze vaak in de benedenloop regenwater krijgen aangevoerd (gemende rivier)
-regenrivieren
De regenrivier krijgt haar water van de neerslag die valt in het stroomgebied van de rivier.het regiem van dd regenriier verschilt veel met die van de smeltwaterrivier. Bij europese regenriieren zijn juist in de wintermaanden de hoogste waterstanden. Dit komt weliswaar niet doordat er meer neerslag valt in de winter maar doordat er amper verdamping is in de winter. Het verval en verhang van regenrivieren ijn meestal niet zo groot. Regenrivieren ontspringen niet in hooggebergen maar in middelgebergten, heuvelland of laagland.
-gemende rivieren
Een gemengde rivier is een combinatie van een gletsjerrivier en een regenrivier. Dezze rivier krijgt zowel smeltwater uit de bergen als regenwater uit het stroomgebied van de rivier. Meestal is de gemengde rivier in de bovenloop nog een smelwaterrrivier en verandert zij in de midden- en benedenloop in een gemengde rivier. Het regiem is een stuk gelijkmatiger. Tot laat het regiem meestal lagere standen in de zomer zien door de grote verdamping. Het
verval en verhang zijn vaak groot aangezien deze rivier vaak als gletsjerrivier hoog in de bergen begint.
Het stroomgebied van een rivier
Het gebied dat via grontwater en bijj- en zijrivieren afwatert op de hoofdrivier.
De hoofdrivierde belangrijkste rivier in het stroomgebied, deze mondt altijd uit in een zee of meer.
zijrivieren monden altijd uit in de hoofdrivier
bijrivierenmonden uit in een zijrivier of een andere bijrivier.
Stroomgebieden worden van elkaar gescheiden door een waterscheideing. Meestal een gebergte. Een druppel neerslag aan de ene zijde van een bergrug kan dus een hele andere route dan aan de andere kant.
Erosie en sedimentatie van rivieren
Rivieren vormen het landschap. Rivieren kunnen door erose v-vormige dalen uitschuren maar ook door sedimenten afzetten enorme delta’s op bouwen.
De hoeveelheid erosie en sedimentatie is afhankelijk van de stroomsnelheid
-in de bovenloop van gemengde rivieren en gletsjerrivieren is de stroomsnelheid hoog. Het water neemt veel grote stukken steen en grind mee en vormt zo een vlechtende rivier, de bedding ligt bezaaid met stenen en het grind, het water zoekt tussen deze sedimenten zijn weg. Hierdoor ontstaat een vlechtvorm
De waterafvoer van een vlechtende rivier is zeer onregelmatig.
-in de benedenloop stroomt de rivier minder snel en krijgt de rivier veel water afkomstig van neerslag. De waterafvoer is dus ook regelmatiger. Als de rivier minder nsle stroomt en dus minder grove sedimenten meeneemt, gaat de rivier meanderen. Een meanderende rivier kronkelt door het landschap, in de buitenbocht(het water stroomt hier sneller) vindt erosie plaats, in de binnenbocht(langzamer stromend water) vindt sedimentatie plaats. De rivier gaat hierdoor steeds meer kronkelen waarbij deze soms zelfs zijn eigen bochten afsnijdt.
In plaatsen waar het landschap omhoog komt snijden de rivieren in, door erosie.
Frontale depressies:
Ze ontstaan in een grensgebied tussen 2 verschillende luchtsoorten. Dit grensgebied heet een front. Fronten bewegen meestal van west naar oost, zij worden namelijk op grote hoogte meegenomen door de straalstroom. Op het grensgebied van de warme en koue lucht ontstaan een soort golven waarbij de warme lucht zich in de koude lucht dringt.
Een golf gaat over in een wig, waarbij aan de voorkant een warmtefront en aan de achterkant een koufront gevormd wordt
Een warmtefront :
Een koufront:
Als de depressie nadert, krijen we eerst een warmtefront. Dit merk je aangezien de windrichting verandert. De wind draait meestal naar het zuiden, dit betektnt voor enderalnd vochtigeren en warmere lcht. Deze lucht schuift over de koude lucht en koelt daar af, het gaat dan regenen.
Aan de soorten wolken kun je zien dan een warmtefront nadert:
-
Cirrusbewolking
-
Cirrostratus
-
Dichtbijhet front: altostratus
-
Langs het front: nimbostratus
Als het warmtevront voorbij is, hebben we warme lucht en even geen bewolking, dit heet de opklaring.
Na enige tijd passeert het koufront, de koude, zwaardere lucht schuift onder de warme luchtl door de snelle opstijging van de warme lucht ontstaan er hevige buien, soms met hagel en ontweer.
Aan de wolken kun je ook zien dat een koufront nadert:
-
Door de snele opstijging van warme, vochtige lucht ontstaan donkere: cumulonimbuswolken
-
Vervolgens nimbostratus
-
Altostratus
-
Cirrusbewolking
Na het passeren van het koufront ligt de termperatuur een stuk lager maar is het weer opgeklaard.
Hoofdrivieren kunnen uitmonden in zee op 2 manieren:
-waneer er spraken is van een groot getijdenverschil ontstaat een estuarium (trechtermonding). Als het verschilt tussen eb en vloed groot is waar de rivier in zee uitmondt, ontstaat etr een sterke eb- en vloedstroom. De riviermonding wordt door het in- en uitgaande water sterk uitgeschuurd.
-wanneer er nauwelijks eb- en vloedverschillen zijn in een zee ontstaat de deltamonding (lijkt op de griekse letter delta) de monding ontstaat doordat de rivier bij de monding zeewater ontmoet,, waardoor het water als het ware stil komt te staan. De sedimenten die de rivier dan meevoert worden hierdoor afgezet. De monding raakt hierdoor gevuld, waardoor de rivier zich via allerlei vertakingen door de sedimenten moet werken. Rivierdelta’s zijn zeer vruchtbaar door de kleideeltjes.
We vinden een deltamonding meestal bij binnenzeeën of meren.