5.3-5.5
Aardrijkskunde paragraaf 5.3 t/m 5.5
paragraaf 5.3
wind
verplaatsing van lucht, omdat niet overal de luchtdruk hetzelfde is
luchtdruk
het gewicht van de lucht die op je drukt
- uitgedrukt in:
ouderwets: millibar (mbar)
modern: hectopascal (hPa)
gemiddelde luchtdruk op aarde = 1013 mbar
lage luchtdruk
luchtdruk lager dan 1013 mbar
lage drukgebied / depressies
een gebied met een tekort aan lucht
- verwarming van lucht
- aanwezigheid van reliëf
- botsende luchtstromen (front: gebied waar warme en koude luchtstromen botsen)
hoge luchtdruk
luchtdruk hoger dan 1013 mbar
hoge drukgebied
een gebied met een overschot aan lucht
- afkoeling van lucht
barometer
apparaat om de luchtdruk te meten
isobaren
lijnen die punten met dezelfde luchtdruk met elkaar verbinden
- centrum van een lagedrukgebied geef je weer met een L
- centrum van een hogedrukgebied geef je weer met een H
schaal van Beaufort
schaal om de windkracht uit te drukken in een schaal van 0 tot 12 (3 = normaal; 0 = windstil)
polair maximum
poolwinden
subpolair minimum
westenwinden
subtropisch maximum
passaatwinden
equatoriaal minimum
passaatwinden
subtropisch maximum
passaatwinden
subpolair minimum
passaatwinden
polair maximum
de wet van Buys Ballot
door de draaiing van de aarde krijgt de wind een afwijking;
met de wind meekijkend:
- noord: rechts
- zuid: links
orkanen / tyfoons / cyclonen
zware (tropische) stormen met een windkracht hoger dan 12 op de schaal van Beaufort
schaal van Fujita
schaal om de kracht van een tornado of windhoos uit te drukken (0 = lichte; 5 = catastrofaal)
paragraaf 5.4
condenseren
gas -> vloeibaar
DE ONTSTAANWIJZEN VAN NEERSLAG
stijgingsneerslag
waar de lucht sterk verwarmd wordt door de zon, boven afkoelt en weer naar beneden valt
stuwingsneerslag
een berg/reliëf duwt de lucht naar boven, koelt af en valt naar beneden
loefzijde
de natte kant van de berg (de kant waar de wind tegenaan waait)
lijzijde
de droge kant van de berg (de kant waar de lucht weer naar beneden komt -geen regen want dat is allemaal al gevallen)
frontale neerslag
waar een koude met een warme luchtstroom botst (bij het front)
VORMEN VAN NEERSLAG
regen
ontstaat als de waterdamp in stijgende lucht condenseert tot kleine waterdruppeltjes en ijskristallen (die voor ze de grond bereiken nog smelten naar waterdruppels), ze trekken elkaar aan en als de druppels groot/zwaar genoeg zijn vallen ze naar beneden
sneeuw
als de ijskristallen het aardoppervlak bereiken voordat ze gesmolten zijn
hagel
ontstaat in buienwolken met sterk stijgende en dalende luchtstromen, door de snelle afkoeling van de waterdamp bevriezen de waterdruppeltjes meteen tot harde ijsklompjes. Ze vallen naar beneden maar worden weer omhooggeslingerd enz. ze vallen pas echt naar beneden als ze heel zwaar en groot zijn
ijzel
als koude regendruppels op een bevroren ondergrond terechtkomen en meteen vastvriezen aan de grond
mist
een wolk aan het aardoppervlak: lucht met veel waterdamp koelt sterk af aan het aardoppervlak
dauw
wanneer warme waterdamp in contact komt met relatief koude materie en waterdruppeltjes worden
rijp
wanneer warme waterdamp in contact komt met relatief zéér koude materie en meteen ijs wordt
korte waterkringloop
als het regenwater in zeeën/oceanen/rivieren terecht komt
lange waterkringloop
als het regenwater op het land terecht komt
infiltratie
regenwater dat de grond in sijpelt
transpiratie
regenwater dat verdampt, meteen of via planten/dieren
regiem
de hoeveelheid water die een rivier per jaar afvoert
debiet
de hoeveelheid water die een rivier per tijdseenheid (meestal per seconde) afvoert
verval
het hoogteverschil dat een rivier aflegt tussen de oorsprong en de monding
verhang
het verval per kilometer
bovenloop
het bovenste deel van een rivier
benedenloop
het onderste deel van een rivier
SOORTEN RIVIEREN
gletsjerrivieren/smeltwaterrivieren
krijgen hun water van smeltend sneeuw en ijs van een gletsjer
firnbekken
de kommen tussen de bergen
regenrivieren
krijgen hun water van de neerslag die valt in het stroomgebied van de rivier (zoals de Maas)
gemengde rivieren
krijgen hun water zowel van smeltwater uit de bergen als van regenwater uit het stroomgebied van de gemengde rivier
stroomgebied
het gebied dat via grondwater en zij- en bijrivieren afwatert op de hoofdrivier
waterscheiding
scheidt stroomgebieden van elkaar
hoofdrivier
de belangrijkste rivier in dit stroomgebied en mondt altijd uit in een zee of meer
zijrivieren
monden altijd uit in de hoofdrivier
bijrivieren
monden uit in een zijrivier of een andere bijrivier
estuarium (trechtermonding)
het verschil tussen eb en vloed is groot, daardoor wordt de monding door het in- en uitgaande water sterk uitgeschuurd
deltamonding
nauwelijks verschillen tussen eb en vloed, door de ontmoeting met de zee komt het water bijna stil te staan waardoor de sedimenten worden afgezet en de rivier allemaal vertakkingen maakt om zijn weg naar zee te vinden
vlechtende rivier
bedding is bezaaid met stenen en grind waardoor de rivier zijn weg gaat zoeken en er een vlechtvorm ontstaat
meanderende rivier
in de buitenbocht vind erosie plaats en in de binnenbocht vindt sedimentatie plaats, en kan soms zelfs zijn eigen bochten afsnijden