Alles over de Conjunctivus (met opdrachten)

29-03-2014 20:20

Inleiding

De vorm van een Latijns werkwoord verschaft ons veel informative. Je kan hieraan zien:

  1. Welke persoon het subject is: ik, jij, hij, wij, jullie, zij

  2. Wanneer een handeling plaatsvindt: heden – verleden – toekomst

  3. Of het subject de handeling verricht of ondergaat: activum – passivum

  4. a. Of een feit wordt vermeld: indicativus
    b. Of een bevel wordt gegeven: imperativus
    c. Of de spreker zijn wil, wens, mening of twijfel te kenne geeft: conjunctivus.

De benamingen indicativus, imperativus en conjunctivus geven de modus van het werkwoord aan. De modus (‘wijs’) geeft aan welke houding de spreker tegenover de inhoud van de zin aanneemt:

  1. Vivit, crescit, floret - hij leeft, groeit, bloeit.

  2. Ora et labora! - bid en werk!

  3. Vivat, crescat, floreat! - moge hij leven, groeien en bloeien!

In zin 1 constateert hij een feit: modus indicativus.

In zin 2 geeft hij een bevel: modus imperativus.

In zin 3 uit hij een wens: modus conjunctivus.

 

Voorbeelden van de conjunctivus (de aanvoegende wijs) in het Nederlands zijn:

Uw wil geschiede. God zij dank. Het ga je goed! De hemel beware me.

 

A. Herhaling: conjunctivus imperfectum en plusquamperfectum

I. Vorming:

1. Conjunctivus imperfectum wordt als volgt gevormd:

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

2. Conjuntivus plusquamperfectum wordt als volgt gevormd:

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

 

II. Gebruik:

3. Je kent al het gebruik van de conj. impf. en plusquampf. in bijzinnen die worden ingeleid door voegwoorden. Vul het onderstaande schema verder in:

 

 

Vertaal als:

ut + conj.

bijzin geeft een doel/bedoeling aan

 

ut + conj.

bijzin geeft een gevolg aan.
In HZ staat vaak een woord dat ‘zo’ betekent: tam, ita, sic, talis, tot, tantus

 

ut + ind.

/

 

cum + conj.

bijzin geeft een tijd, reden of toegeving aan

 

cum + ind.

/

 

cum + abl.

voorzetsel

 

ne + conj.

/

 

ww. van vrezen en verhinderen + ne + conj.

bv. timeo (ik vrees), metuo (ik vrees), vereor (ik vrees);

impedio (ik verhinder)

 

 

Let op!

Timere ne = ………………………………. Impedire ne = ……………………………….

Timere ne non = ………………………………. Impedire ne non = ……………………………….

 

Oefening 1: determineren

Vul onderstaand schema verder in. De eerste vorm is al voorgedaan.

Vorm

Tijd

Modus

Act./Pass.

Pers.

Getal

Inf. praes.

Betekenis

Vocarer

Impf.

Conj.

Passief

1

Ev

Vocare

roepen

Placuissemus

 

 

 

 

 

 

 

Caedemur

 

 

 

 

 

 

 

Moverentur

 

 

 

 

 

 

 

Abiectus erat

 

 

 

 

 

 

 

Puniretur

 

 

 

 

 

 

 

Expleveras

 

 

 

 

 

 

 

Audiebamini

 

 

 

 

 

 

 

Cuperemini

 

 

 

 

 

 

 

Obtemperabis

 

 

 

 

 

 

 

Poscetis

 

 

 

 

 

 

 

Amabar

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B. Vorming conjunctivus praesens en perfectum

I. Conjunctivus praesens:

praesensstam + kenmerk van de conjunctivus –e– of –a– + persoonsuitgang:

 

Let op!

  • Bij de a-stammen is de laatste letter van de stam verdwenen: voca-e-m vocem

  • De 1e ps. ev. van de i-stam en de mk-stam is gelijk aan die van de indicativus van ……………………………: audiam, capiam, ducam.

  • De vormen van de capio-groep worden op dezelfde wijze gevormd als die van de lange-i-stam: capiam, capiar enz.

 

De conj. praes. van esse, posse en velle heeft als kenmerk de letter –i–; ire begint met een e– i.p.v. i–.

Vul onderstaand schema verder in:

 

esse

posse

velle

ire

Ik

sim

 

 

eam

Jij

 

possis

 

 

Hij/zij/het

 

 

velit

 

Wij

simus

 

 

 

Jullie

 

possitis

 

eatis

Zij

 

 

velint

 

 

IIa. Conjunctivus perfectum actief

Perfectumstam + kenmerk van de conjunctivus –eri– + persoonsuitgang

 

 

 

Let op!

De conjunctivus van het perfectum actief wordt op dezelfde manier vervoegd als het ……………………………………

Alleen de …………. persoon van de conjunctivus gaat uit op –…………… en het …………………………. op –……………….

IIb. Conjunctivus perfectum passief

ppp + een vorm van de conjunctivus van het praesens van esse:

 

Oefening 2: indicativus – conjunctivus

In de linkerkolom staat een aantal werkwoordsvormen in de indicativus. Rechts staat de overeenkomstige conjunctivus (zelfde werkwoord, tijd, persoon en getal). Acht conjunctivusvormen zijn echter niet juist. Omcirkel deze en verbeter ze.

 

  1. oras ores

  2. flemus fleamus

  3. finit finiet

  4. nuntiant nuntient

  5. habitamus habitimus

  6. narro narram

  7. iubetis iubeatis

  8. scis scias

  9. occupant occupunt

  10. fecistis feceretis

  11. effugit effugiat/effugerit

  12. emuntur ementur

  13. vincimus vinciamus/vincamus

  14. vivit vivat

  15. optavit optaverit

  16. disposuerunt disposuarunt

  17. amisisti amiseris

  18. defendi defendam

Oefening 3: zoek conjunctivi op –eris

Tussen deze vormen houdt zich een aantal conjunctivi perfecti schuil. Omcirkel deze.

timueristerrerissonuerisvincerisvincierisvicerisaderiscarceris

perfeceriscogeristollerisconsuluerisceperiscelerisadhibueris


C. Gebruik conjunctivus in de hoofdzin

I. Conjunctivus imperfectum en plusquamperfectum in de hoofdzin:

  1. Een onvervulbare wens, wordt voorafgegaan door utinam ‘och’.

Utinam (ne) domi maneret / mansisset – Och, was hij maar (niet) thuis gebleven.
 

  1. Een niet-werkelijke gebeurtenis of situatie. = conj. irrealis
    Vaak staat er een voorwaardelijke bijzin bij (dit is een zin die begint met si, ‘als’), waarin óók een conjunctivus imperfectum of plusquamperfectum staat. Deze si-zin geeft een voorwaarde weer die onwaar is.

Si pater viveret, laetus esset – Als vader nog leefde, zou hij blij zijn

Si pater vixisset, laetus fuisset – …………………………………………………………………………

…………………………………………………………………………

II. Conjunctivus praesens en perfectum in de hoofdzin:

  1. Een wens, meestal in de 3e persoon (conj. praes.) = conj. optativus
    De wens kan worden versterkt door ‘utinam’.

Ne sero veniant – Mogen ze niet te laat komen! / Hopelijk komen ze niet te laat.
Utinam nos servetis – Mogen jullie ons redden.

Mox veniat – ……………………………………………………………………………………………………………

 

  1. Een aansporing, meestal in de 1e en 2e persoon (conj. praes.) = conj. adhortativus

Ne taceamus! – Laten we niet zwijgen!
Adiuves nos! – Help ons alsjeblieft!

Fugiamus! – …………………………………………………………………………………………………………

 

  1. Een verbod, een aansporing iets niet te doen: ne + conj. praes/conj. perf. = conj. prohibitivus

Ne fugiamus – Laten we niet vluchten
Ne clamaveris! – Schreeuw niet!
Ne riseritis – ……………………………………………………………………………………………………………

 

  1. Een twijfel. Een conj. praes. in een directe vraagzin drukt twijfel uit. = conj. dubitativus

Quid faciamus? – Wat moeten we doen?

Quo profiscamur? – Waarheen moeten we vertrekken?

 

  1. Een mogelijkheid. De handeling wordt als mogelijk of waarschijnlijk voorgesteld. = conj. potentialis
    Zowel conj. praes als perf. worden hiervoor gebruikt.

Quis hoc dubitet! – Wie zou hieraan kunnen twijfelen!

Ea verba dicam – …………………………………………………………………………………………………

 

Oefening 4: Vertaalzinnen

Vertaal de volgende zinnen. Onderstreep de conjunctivi en geef aan waarom er een conjunctivus is gebruikt (bv. conj. potentialis).

  1. Ita vivas, ut populus Romanus sine magna damno vivat.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Ne hostes fugeris!

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Vivant igitur et valeant inimici!

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Ianuam aperiamus et domum intremus (ianua = deur)

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Ne credamus istis barbaris.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Gaudeamus nos brevi tempore filias nostras visuros esse.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Vereor ne clade maxima pereant.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Utinam pater lacrimis nostris commoveatur.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Si Hadrianus non vixisset, non tot opera pulchra in Imperio Romano fuissent.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

  1. Si vere sapiens sis, amicum desideres.

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

…………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….


 

D. Gebruik conjunctivus in de bijzin (nieuw)

 

I. Conjunctivus in de bijzin: indirecte vraag

In bijzinnen wordt de conjunctivus ook gebruikt voor de indirecte vraag.1 De conjunctivus geeft immers een handeling of gebeurtenis weer, zoals deze bestaat in de voorstelling of mening van de schrijver of spreker.

Magister rogat, quid Hannibal fecerit. – De meester vraagt, wat Hannibal heeft gedaan.

Nesio, cur id dubitetis. – Ik weet niet, waarom jullie dit betwijfelen.

Dicebam tibi, quid facerem – …………………………………………………………………………………

 

II. Conjunctivus in de betrekkelijke bijzin

Een betrekkelijke bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord.2 Betrekkelijke bijzinnen zijn bijvoeglijke bepalingen bij een naamwoord, het betrekkelijk voornaamwoord moet dan ook in geslacht en getal overeenkomen met het antecedent.

In de betrekkelijke bijzin kan een conjunctivus staan. Er zijn twee gebruiksmogelijkheden:

 

  1. De betrekkelijke bijzin geeft een bedoeling weer. = conj. finalis

Amici pervenerunt qui nobis nuntiarent – Vrienden arriveerden om ons te berichten.

 

  1. De betrekkelijke bijzin geeft een bepaalde groep of persoon/ding aan waarop een bepaalde uitspraak van toepassing is. Vaak kun je ‘zulk’ of ‘zodanig’ aan het antecedent toevoegen.

Sunt qui dicant – Er zijn (zulke) mensen die zeggen

Nullum est animal praeter homines quod deos esse putet.

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

Nihil est dictum quod non sit dictum primum.

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………….

 

1 We spreken van een indirecte vraag als iemands woorden in een bijzin – niet letterlijk – worden weergegeven: Hij vroeg, hoe laat het was. We spreken van een directe vraag als iemands woorden in een hoofdzin – letterlijk en met aanhalingstekens – worden weergegeven: Hij vroeg: ‘Hoe laat is het?’.

 

2 Man.ev.: qui, cuius, cui, quem, quo. Man.mv.: qui, quorum, quibus, quos, quibus.

Vr.ev.: quae, cuius, cui, quam, qua. Vr.mv.: quae, quarum, quibus, quas, quibus.

Onz.ev.: quod, cuius, cui, quod, quo. Onz.mv.: quae, quorum, quibus, quae, quibus.