H4 Cel & Leven blz. 103 t/m 115

19-12-2013 16:50

Biologie H4 Cel & Leven blz. 103 t/m 115

 

4.1 Levende cellen

Levenskenmerken:

  • Opgebouwd uit een of meer cellen

  • Groei

  • Voortplanting

  • Stofwisseling

  • Waarnemen en reageren

  • Organisatie van erfelijke materialen

 

Organellen: microscopische structuren, die allemaal een eigen taak hebben in de cel.

Celdifferentiatie: het veranderen van grootte, vorm en functie van een cel in een volgend stadium.

Weefsel: groepen cellen met dezelfde bouw en functie.

Organen: verschillende weefsels bij elkaar, met een bepaalde taak.

 

Stamcellen: ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen.

Stamcelbronnen: embryo’s, navelstreng, volwassen orgaan.

 

4.2 Industrie op miniformaat

Eiwitproductie begint in de celkern.

Bouwinstructies in het DNA.

Grondplasma: cytoplasma zonder organellen.

Celkern:

  • Bevat DNA met bouwinstructies voor het maken van eiwitten.

 

Ribosomen:

  • organellen die aminozuren aan elkaar koppelen volgens de bouwinstructie van het RNA.

  • Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan endoplasmatisch reticulum.

  • Koppelen aminozuren aaneen tot eiwitten.

 

ER(transportsysteem): netwerk van twee membranen met tussenruimte.

  • Glad ER: zonder ribosomen, vormt fosfolipiden.

  • Ruw ER: met ribosomen.

 

Eiwitten worden verpakt in transportblaasjes, ER-membraan en gaan naar Golgi-systeem voor verdere afwerking.

 

Golgi-systeem:

  • Dikke stapel platte schijven, gevormd uit membranen.

  • Blaasjes met eiwitten versmelten met de membranen van het Golgi-systeem.

  • Snoert blaasjes af die de eiwitten naar het celmembraan vervoeren.

  • Transsportsysteem

 

Energiebron voor cellen: ATP (adenosine tri fosfaat)

 

 

 

Mitochondrien:

  • Staafvormige organellen met buiten- en binnenmembraan.

  • Energiecentrale van de cel. (ATP productie)

 

Lysosomen:

  • Blaasjes met enzymen, gevormd door golgi-systeem.

  • Breken versleten organellen af.

 

Celskelet:

  • Netwerk van eiwitdraden: voor en stevigheid.

  • In beweging: groeit en krimpt.

  • Zweephaar van een zaadcel.

 

Centriolen(centrosoom):

  • Alleen in dierlijke cellen

  • Speelt een rol bij celdeling

  • Vorm van een cilinder

 

 

Plantencellen

 

Chloroplasten (bladgroenkorrels)

  • Alleen in plantaardige cel.

  • Organel met inwendig gestapelde membranen.

  • Fotosynthese (glucose maken)

 

Chromoplasten: kleurstofkorrels in andere kleuren van plantendelen.

 

Amyloplasten:

  • zetmeelkorrels, korrels zonder kleur.

  • zetmeelopslag

 

Plastiden:

  • chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten.

  • Kunnen overlopen in elkaar.

 

Vacuole:

  • Met vocht gevulde blaas

  • Bevat opgeloste stoffen (vaak ook kleurstoffen)

  • Geeft stevigheid (meer turgor)

 

Celstrekking: het onstaan van een vacuole uit meedere vacuoles in jonge cellen door veel water op te nemen (cellen groeien in de lengte).

 

 

 

 

 

 

 

4.3 Transport bij cellen

 

Celmembraan:

  • Begrenst de cel

  • Voorkomt het willekeurig uitwisselen van stoffen (herkennen en selectief doorlaten)

  • Dubbellaag fosfolipiden (vetachtige stoffen).

    • De staarten zijn hydrofoob (waterafstotend)

    • De koppen zijn hydrofiel (trekken water aan)

 

Receptoren:

  • koolstofketens aan de buitenkant van het membraan.

  • Binden aan een bepaalde stof.

 

 

Passief transport (diffusie, gefaciliteerd)

  • Het komt de cel geen energie

  • Grote moleculen, ionen, water en voedseldeeltjes kunnen niet door de fosfolipidenlaag heen.

    • Diffusie tussen fosfolipiden in het membraan

      • Verplaatsing van een stof door eigen beweging van deeltjes.

      • Van een hoge concentratie naar een lage concentratie.

    • Eiwitpoorten voor glucose en ionen zoals Na+ en K+.

    • Gefaciliteerd transport:

      • Transport via speciale eiwitpoorten.

      • Vorm van diffusie, kost geen extra energie.

 

Eiwitpoorten voor water: waterkanalen.

  • Osmose: transport van water via een membraan.

 

Celmembranen Selectief-permeabel: passief transport kan door het openen en sluiten van eiwitpoorten sterk varieren.

 

Osmotische waarde: de concentratie opgeloste stoffen. Niks opgelost waarde 0.

 

Isotonisch: oplossingen met een gelijke concentratie opgeloste stoffen.

Hypertonisch: oplossingen met een hogere concentratie opgeloste stoffen.

Hypotonisch: oplossingen met een lagere concentratie opgeloste stoffen.

 

Celwanden zijn permeabel: ze laten water EN opgeloste stoffen door.

 

Turgor:

  • Celspanning, druk van het celmembraan op de celwand.

  • Geeft stevigheid.

 

Grensplasmolyse: de turgor is 0 en het celmembraan laat los van de celwand.

 

Plasmolyse: er is ruimte tussen de celwand en het celmembraan.

 

 

Actief transport:

  • Transport tegen de concentratierichting in.

  • ATP nodig voor het transport.

 

 

Endocytose:

  • Celmembraan snoert blaasje af en sluit het in.

  • Het blaasje brengt het deeltje in de cel.

  • Lysosomen versmelten het deeltje en verteren het.

 

Exocytose:

  • Blaasje met afvalstoffen versmelt met het membraan en geeft afvalstoffen af.

  • Cellen brengen eiwitten die ze produceren door het celmembraan heen.

 

 

 

 

 

 

 


Maak een gratis website Webnode