H4 Cel & Leven blz. 103 t/m 115
Biologie H4 Cel & Leven blz. 103 t/m 115
4.1 Levende cellen
Levenskenmerken:
-
Opgebouwd uit een of meer cellen
-
Groei
-
Voortplanting
-
Stofwisseling
-
Waarnemen en reageren
-
Organisatie van erfelijke materialen
Organellen: microscopische structuren, die allemaal een eigen taak hebben in de cel.
Celdifferentiatie: het veranderen van grootte, vorm en functie van een cel in een volgend stadium.
Weefsel: groepen cellen met dezelfde bouw en functie.
Organen: verschillende weefsels bij elkaar, met een bepaalde taak.
Stamcellen: ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen.
Stamcelbronnen: embryo’s, navelstreng, volwassen orgaan.
4.2 Industrie op miniformaat
Eiwitproductie begint in de celkern.
Bouwinstructies in het DNA.
Grondplasma: cytoplasma zonder organellen.
Celkern:
-
Bevat DNA met bouwinstructies voor het maken van eiwitten.
Ribosomen:
-
organellen die aminozuren aan elkaar koppelen volgens de bouwinstructie van het RNA.
-
Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan endoplasmatisch reticulum.
-
Koppelen aminozuren aaneen tot eiwitten.
ER(transportsysteem): netwerk van twee membranen met tussenruimte.
-
Glad ER: zonder ribosomen, vormt fosfolipiden.
-
Ruw ER: met ribosomen.
Eiwitten worden verpakt in transportblaasjes, ER-membraan en gaan naar Golgi-systeem voor verdere afwerking.
Golgi-systeem:
-
Dikke stapel platte schijven, gevormd uit membranen.
-
Blaasjes met eiwitten versmelten met de membranen van het Golgi-systeem.
-
Snoert blaasjes af die de eiwitten naar het celmembraan vervoeren.
-
Transsportsysteem
Energiebron voor cellen: ATP (adenosine tri fosfaat)
Mitochondrien:
-
Staafvormige organellen met buiten- en binnenmembraan.
-
Energiecentrale van de cel. (ATP productie)
Lysosomen:
-
Blaasjes met enzymen, gevormd door golgi-systeem.
-
Breken versleten organellen af.
Celskelet:
-
Netwerk van eiwitdraden: voor en stevigheid.
-
In beweging: groeit en krimpt.
-
Zweephaar van een zaadcel.
Centriolen(centrosoom):
-
Alleen in dierlijke cellen
-
Speelt een rol bij celdeling
-
Vorm van een cilinder
Plantencellen
Chloroplasten (bladgroenkorrels)
-
Alleen in plantaardige cel.
-
Organel met inwendig gestapelde membranen.
-
Fotosynthese (glucose maken)
Chromoplasten: kleurstofkorrels in andere kleuren van plantendelen.
Amyloplasten:
-
zetmeelkorrels, korrels zonder kleur.
-
zetmeelopslag
Plastiden:
-
chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten.
-
Kunnen overlopen in elkaar.
Vacuole:
-
Met vocht gevulde blaas
-
Bevat opgeloste stoffen (vaak ook kleurstoffen)
-
Geeft stevigheid (meer turgor)
Celstrekking: het onstaan van een vacuole uit meedere vacuoles in jonge cellen door veel water op te nemen (cellen groeien in de lengte).
4.3 Transport bij cellen
Celmembraan:
-
Begrenst de cel
-
Voorkomt het willekeurig uitwisselen van stoffen (herkennen en selectief doorlaten)
-
Dubbellaag fosfolipiden (vetachtige stoffen).
-
De staarten zijn hydrofoob (waterafstotend)
-
De koppen zijn hydrofiel (trekken water aan)
-
Receptoren:
-
koolstofketens aan de buitenkant van het membraan.
-
Binden aan een bepaalde stof.
Passief transport (diffusie, gefaciliteerd)
-
Het komt de cel geen energie
-
Grote moleculen, ionen, water en voedseldeeltjes kunnen niet door de fosfolipidenlaag heen.
-
Diffusie tussen fosfolipiden in het membraan
-
Verplaatsing van een stof door eigen beweging van deeltjes.
-
Van een hoge concentratie naar een lage concentratie.
-
-
Eiwitpoorten voor glucose en ionen zoals Na+ en K+.
-
Gefaciliteerd transport:
-
Transport via speciale eiwitpoorten.
-
Vorm van diffusie, kost geen extra energie.
-
-
Eiwitpoorten voor water: waterkanalen.
-
Osmose: transport van water via een membraan.
Celmembranen Selectief-permeabel: passief transport kan door het openen en sluiten van eiwitpoorten sterk varieren.
Osmotische waarde: de concentratie opgeloste stoffen. Niks opgelost waarde 0.
Isotonisch: oplossingen met een gelijke concentratie opgeloste stoffen.
Hypertonisch: oplossingen met een hogere concentratie opgeloste stoffen.
Hypotonisch: oplossingen met een lagere concentratie opgeloste stoffen.
Celwanden zijn permeabel: ze laten water EN opgeloste stoffen door.
Turgor:
-
Celspanning, druk van het celmembraan op de celwand.
-
Geeft stevigheid.
Grensplasmolyse: de turgor is 0 en het celmembraan laat los van de celwand.
Plasmolyse: er is ruimte tussen de celwand en het celmembraan.
Actief transport:
-
Transport tegen de concentratierichting in.
-
ATP nodig voor het transport.
Endocytose:
-
Celmembraan snoert blaasje af en sluit het in.
-
Het blaasje brengt het deeltje in de cel.
-
Lysosomen versmelten het deeltje en verteren het.
Exocytose:
-
Blaasje met afvalstoffen versmelt met het membraan en geeft afvalstoffen af.
-
Cellen brengen eiwitten die ze produceren door het celmembraan heen.