Parlementaire democratie compleet

26-12-2013 22:28

Samenvatting maatschappijleer Parlementaire democratie § 1 t/m 5 + 7

 

1.Wat is politiek?

 

Politiek: de wijze waarop een land wordt bestuurd.

Er zijn veel oplossingen mogelijk: efficiënt besturen of een maximale participatie?

 

Dictatuur:

  • De drie machten, wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, zijn niet van elkaar gescheiden, maar zijn in handen van een kleine groep mensen.

  • Beperkte individuele vrijheid: vaak geen vrijheid van godsdienst of recht op privacy.

  • Geen politieke vrijheid: politieke tegenstanders worden gevangengezet, gemarteld of vermoord.

  • Vaak overheidsgeweld: machthebbers verdedigen hun macht. Politie, leger en geheime dienst hebben vergaande bevoegdheden.

  • Geen onafhankelijke rechtspraak: rechters zijn aanhangers van machthebbers, dus de uitkomst staat al vast.

  • De massamedia en ook kunstuitingen staan onder censuur van de overheid: informatie via internet wordt gefilterd.

 

2 soorten: autocratische en totalitaire democratie:

 

Autocratisch:

  • Een leidersfiguur vormt het gezicht van de macht.

  • Hoge militair door staatsgreep aan de macht: Bouterse in Suriname, Pinochet in Chili.

Of: een gekozen president die alle macht naar zich toetrekt: Mugabe in Zimbabwe.

  • Soms wordt de leider geholpen door een junta, een regering uit militairen bestaande.

  • Door ontbrekende ideologie is er vaak en godsdienstvrijheid en economische ruimte.

 

Totalitair:

  • Ontstaat als een groep mensen of een partij de macht grijpt via een ideologische revolutie.

  • Sprake van indoctrinatie: bevolking krijgt de partijideologie ingegoten.

  • Bijzondere vorm: theocratie: godsdienst is verheven tot staatsideologie.

 

Democratie:

  • Vroeger: referenda: volksstemmingen over een bepaald wetsvoorstel.

  • Tegenwoordig: indirecte of representatieve democratie: het volk kiest vertegenwoordigers die de beslissingen nemen en met een zekere regelmaat bij verkiezingen aan de bevolking verantwoording moeten afleggen over hun beleid.

  • Politieke macht verdeeldtrias politica

  • Individuele vrijheid: mensen mogen hun mening uiten.

  • Er gelden politieke grondrechten: burgers kunnen stemmen en op partij vertrouwen.

  • Politie en leger hebben beperkte bevoegdheden: burgers mogen nooit zomaar worden aangehouden, geweld mag alleen in bepaalde situaties worden toegepast.

  • Onafhankelijke rechtspraak: rechters staan los van het parlement en regering en hoeven hun uitspraken niet te verantwoorden.

  • Er is persvrijheid. Massamedia controleren de macht+organiseren het maatschappelijke debat.

Parlementair of presidentieel stelstel?

 

Parlementair stelsel:

  • Rechtstreeks gekozen parlement is het hoogste machtsorgaan.

  • Op basis daarvan wordt een kabinet gevormd van ministers en staatssecretarissen.

  • Landen met een dergelijk primaat voor het parlement hebben vaak een niet-gekozen staatshoofd. In Nederland is dat de koningconstitutionele monarchie: de macht van de koning wordt beperkt door de grondwet.

 

Presidentieel stelsel:

  • Bevolking kiest parlement én president.

  •  

  • president staat aan het hoofd van de regering, de uitvoerende macht, en mag ministers benoemen en ontslaan.

  • Om de macht enigszins te beperken: geen ontbindingsrecht: het recht om het parlement te ontbinden.

 

De Nederlandse democratie:

  • De waarden vrijheid en gelijkheid zijn heel erg belangrijkin de grondwet:

    • Taken en bevoegdheden van de trias politica staan beschreven.

    • Alle Nederlanders vanaf 18 hebben actief en passief kiesrecht.

    • Regels voor de politieke besluitvorming zijn vastgelegd.

    • De overheid laat de media vrij, maar zorgt er ook voor dat ze over juiste informatie kunnen beschikken.

 

Theorieën over democratie en dictatuur:

 

Socioloog Michels: ‘democratieën en dictaturen hebben allebei de neiging zich te ontwikkelen tot een oligarchie: een heerschappij van weinigen.’

Regentencultuur: politici en bestuurders regele onderling de politieke zaken en schuiven elkaar de belangrijkste baantjes toe. Bestuurders regelen meer over het volk dan namens het volk.

 

Socioloog Lipset: ‘overal waar de welvaart toeneemt en de mensen beter worden opgeleid, ontstaat er een verlangen naar meer democratie. Zo zullen alle landen uiteindelijk democratisch worden.’

Vb: de val van de communistische dictaturen in Oost-Europa.

 

2. Politieke stromingen

 

Ideologie: een samenhangend geheel van ideeën over de mens en de gewenste inrichting van de samenleving.

Standpunten die uit ideologieën voortkomen, hebben te maken met 3 aspecten:

  • Normen en waarden die voor iedereen zouden moeten gelden. (donor als je dat aangeeft/ of / je bent altijd donor tenzij je registreert dat je het niet wil.)

  • Sociaaleconomische verhoudingen van de samenleving; Wat is een echtvaardige verdeling van de welvaart?

  • Machtsverdeling: Moeten werknemers meer te zeggen hebben of neemt alleen de directie besluiten?

 

Progressief: - vooruitstrevend, veranderingsgezind en gericht op de toekomst.

- benadrukt de gebreken in de samenleving en pleit voor veranderingen.

 

Conservatief: - behoudend, gericht op het heden en verleden.

- benadrukt wat we al hebben bereikt.

- conservatieven willen soms de vervanging van regels terugdraaien: reactionair

 

Links: - gaat uit van het principe van gelijkwaardigheid

- iedereen gelijke kansen op onderwijs, werk en inkomen.

- overheid actief: moet de zwakkeren beschermen d.m.v. goede uitkeringen.

 

Rechts: - legt nadruk op vrijheid en eigen verantwoordelijkheid.

- overheid passief: alleen optreden wanneer het echt nodig is.

 

Politieke midden: - nadruk op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers en overheid.

- mensen en organisaties moeten voor zichzelf zorgen. Als dit niet lukt, helpt de overheid.

 

Links: PvdA, SP, GroenLinks

Rechts: VVD, PVV

Politieke midden: D66, CDA

 

De stromingen: liberalisme, confessionalisme, socialisme, populisme.

 

Liberalisme:

  • De samenleving is er het meest gebaat bij als ieder individu zich zo optimaal mogelijk kan ontplooien.

  • Mensen zijn niet gelijk, maar wel gelijkwaardig.

  • Vrijheid, individuele verantwoordelijkheid en tolerantie.

  • Ontstaan tijdens Franse Revolutie: ze wilden meer politieke macht met als ideaal persoonlijke economische vrijheid.

  • Volgens liberalen nu is een vrijemarkteconomie het beste voor het land.

  • Grootste liberale partij is de VVD

Socialisme:

  • Gaat ervan uit dat de mogelijkheden voor elk individu om zich te ontplooien gelijk zijn.

  • Mensen moeten solidair met elkaar zijn: sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.

  • Ontstaan door reactie op slechte werkomstandigheden in de 19e eeuw.

  • Doel: einde maken aan armoede en ongelijkheid

 

2 groepen over hoe ze het doel van gelijkheid het beste konden bereiken:

  • Communisten: arbeiders krijgen door een revolutie alle macht

  • Sociaaldemocraten: maatschappelijke verbeteringen bereiken langs parlementaire weg.

Sociaaldemocraten nu:

  • Kennis, inkomen en macht moet eerlijker verdeeld worden.

  • Verzorgingsstaat moet in stand gehouden worden.

  • Sociaaldemocratische partijen: PvdA, GroenLinks en SP

 

Confessionalisme:

  • Mensen baseren hun politieke opvattingen op hun geloofsovertuiging.

  • Uitgangspunt: God heeft een bedoeling met de wereld en de mens moet zich daarnaar richten.

  • Men gaat uit van een organische staatsopvatting: de samenleving is vergelijkbaar met een menselijk lichaam waarin alle onderdelen van elkaar afhankelijk zijn en ook alleen in onderlinge samenhang kunnen functioneren.

  • Het hoort bij de natuur om gezinnen te vormen.

Christendemocraten nu:

  • Streven naar een samenleving waarin rentmeesterschap, solidariteit, harmonie en gespreide verantwoordelijkheid.

Rentmeesterschap: de mens heeft de taak voor de door ons toevertrouwde aarde te zorgen.

  • Confessionele partijen: CDA en ChristenUnie.

  • SGP is een kleine, streng orthodoxe, christelijke partij.

 

Populisme:

  • Bepaalde stijl van politiek.

  • Wil de stem van het volk laten horen.

  • Komt op voor de eenvoudige burger die dat zelf niet kan en wiens belangen daardoor ondergeschikt zijn.

  • Politieke kwesties versimpelen en er daadkrachtige oplossingen voor aan te dragen. Bijv: de criminaliteit neemt toe → harder straffen.

  • Vaak zeer nationalistische standpunten: tegen immigratie.

 

3. Politieke partijen

 

Een politieke partij bestaat uit een groep mensen met globaal dezelfde ideeën over de ideale samenleving.

 

Naast ideologische partijen bestaan er populistische, one-issuepartijen en protestpartijen.

 

Populistische partij: komt op voor de eenvoudige burger die dat zelf niet kan.

 

One-issuepartij: richt zich op één aspect van de samenleving, vb: partij voor de dieren.

 

Protestpartij: ontstaan uit onvrede met bestaande politiek. Vb D66 opgericht als protest tegen de ondemocratische regentencultuur.

 

Functies politieke partijen:

  • Integratie van ideeën: opvattingen van veel mensen worden gebundeld tot één politiek programma.

  • Informatie: via politieke partijen komen kiezers standpunten te weten.

  • Participatie: het volk stimuleren om zelf actief mee te doen aan de politiek

  • Selectie van kandidaten: politieke lijsten partijen stellen lijsten van kandidaten op, waardoor burgers makkelijker kunnen kiezen.

 

Partijen en hun achterban

 

Door ontwikkelingen in de vorige eeuw veranderde het politieke landschap.

Vooral CDA, PvdA, VVD.

 

CDA: de daling van het aantal christenen leidde tot een flinke inkrimping. Ze proberen zich als middenpartij te profileren en zo nieuwe kiezers te krijgen.

 

PvdA: veel arbeiders kregen het beter, daarom stemden ze er niet meer op. Nu komen ze op voor nieuwe groepen zoals jongeren, werklozen, allochtonen en chronisch zieken.

 

VVD: zij profiteerden juist van de ontwikkeling. Zij groeiden door het grote aantal zelfstandige ondernemers door de individualisering van de samenleving.

 

Veel kiezers gingen zweven: ze laten de keuze voor een partij afhangen van het moment en vooral ook van de persoonlijkheid van de partijleiders.

 

4. Verkiezingen

 

Alle Nederlanders van 18 of ouder hebben actief (om te kiezen) en passief (om gekozen te worden) kiesrecht.

We kiezen vertegenwoordigers op verschillende niveaus: Tweede kamer, Provinciale Staten en de gemeenteraad.

 

Voorwaarden van een partij:

  • Op tijd registreren bij de Kiesraad.

  • In elke kieskring een kandidatenlijst en dertig steunbetuigingen inleveren.

  • Een borgsom van €11.250 betalen.

 

Nederland heeft een evenredige vertegenwoordiging:

  • Alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over de beschikbare zetels.

  • Ze gaan uit van de kiesdeler: de hoeveelheid stemmen die je nodig hebt voor één zetel.

  • Voordeel: iedere stem telt even zwaar mee, daardoor ook kleine partijen in de kamer.

  • Nadeel: alle partijen hebben spreektijd, daardoor duren debatten erg lang. Ook de vorming van een kabinet is moeilijk.

    • Daarom hebben sommige landen een kiesdrempel: een partij moet een minimumpercentage halen om zetels te kunnen krijgen, bv. 5%.

 

Andere landen (bv. VS en Verenigd Koninkrijk)hebben een districten- of meerderheidsstelsel:

  • Het land is verdeeld in een aantal districten. Per district zit er één iemand in het parlement, degene die in het district de meerderheid haalt.

  • Voordeel: kiezers kennen de kandidaten vaak beter omdat ze uit hun regio komen.

  • Nadeel: De afgevaardigde denkt misschien te veel aan zijn district en niet aan het algemene belang.

  • Ook gaan de stemmen van een verliezer verloren. Daardoor kan het gebeuren dat de partij met de meeste stemmen niet de meeste zetels heeft.

 

Partijen stellen een campagneteam samen, vaak met een spindoctor: een communicatie-deskundige die de partij en de lijsttrekker adviseert. Ze bepalen de verkiezingsstrategie.

 

Er verschijnen opiniepeilingen: peilen de mening van de kiezers maar bepalen ook de uitslag.

Er is een tv- en internetdemocratie: websites als Stemwijzer trekken miljoenen bezoekers.

 

De rollen die spelen bij onze partijkeuze:

  • De standpunten van de partij.

  • Je eigen belangen, bijvoorbeeld als student of ondernemer.

  • Strategisch stemmen: zorgen dat een partij niet de grootste wordt, daarom stem je op een andere partij.

  • Aantrekkingskracht van de lijsttrekker.

 

Met veel voorkeursstemmen kun je in de Tweede Kamer komen.

 

Na de verkiezingen begint de formatie van een nieuw kabinet.

 

Er wordt een meerderheid gevormd door een coalitie: een combinatie van verschillende partijen die samenwerken op bestuurlijk niveau.

Regeerakkoord:

  • hierin staan de afspraken over de hoofdlijnen van het uit te voeren beleid.

  • Wordt voorgelezen op Prinsjesdag, ook de miljoenennota wordt dan aangeboden.

 

Algemene beschouwingen: de Tweede Kamer debatteert over de plannen.

Voorjaarsnota: de regering legt verantwoording af over het beleid.

 

Een kabinet valt, als:

  • De ministers het niet eens worden over kwesties.

  • Een meerderheid van de Tweede Kamer het beleid van het kabinet verwerpt en de ministers willen het niet wijzigen.

 

Demissionair kabinet: als het hele kabinet ontslag aanbiedt, dan blijven de ministers in functie totdat een nieuw kabinet is gevormd door vervroegde verkiezingen.

 

5. Regering en parlement

 

Kabinet: ministers en staatssecretarissen.

Regering: koning en ministers.

 

De voorzitter van de ministerraad(vergadering van ministers): minister-president / premier.

 

Minister zonder portefeuille: hij is wel verantwoordelijk voor een beleidsterrein, maar heeft geen eigen ministerie.

 

Taken staatshoofd:

  • Ondertekenen van alle wetten.

  • Voorlezen van de troonrede op Prinsjesdag

  • Benoemen van ministers

  • Overleg met de minister-president over het kabinetsbeleid.

 

De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.

 

 

Parlement: De Tweede en Eerste Kamer Staten-Generaal

 

De Tweede Kamer:

  • 150 leden.

  • Fulltimebaan.

  • Maken samen met de regering wetten en keuren die goed (medewetgeving)rechten:

    • Stemrecht: kan een wetsvoorstel aannemen of verwerpen.

    • Recht van amendement: kan wetten wijzigen en daarna pas aannemen.

    • Recht van initiatief: kan zelf wetsvoorstellen indienen, gebeurt niet vaak, dat doen de ministers en staatssecretarissen.

    • Budgetrecht: mag de begroting goed of afkeuren of kan wijzigen.

      • Controleert de regering rechten:

    • Recht van motie: een uitspraak van de Tweede Kamer waarmee ze een minister oproept maatregelen te nemen motie van treurnis/ afkeuring/wantrouwen. Bij een motie van wantrouwen moet de minister aftreden.

    • Vragenrecht: mag vragen stellen aan de regering.

    • Recht van interpellatie: kan een spoeddebat aanvragen met minister of staatssecretaris als de Tweede Kamer zich zorgen maakt over een onderwerp.

    • Recht van enquête: Tweede Kamer mag zelf een onderzoek op stellen naar de rol van de regering in een kwestie als zij onvoldoende informatie heeft en als ze denkt dat de regering feiten heeft verzwegen

 

De Eerste Kamer (Senaat):

  • 75 leden.

  • Deeltijdbaan.

  • Indirect gekozen: door leden van de Provinciale Staten.

  • Mag wetsvoorstellen alleen afwerpen of aannemen, niet wijzigen.

  • Laatste controle.

  • Vragenrecht

  • Recht van interpellatie

  • Recht van enquête

 

 

Ambtenaren maken wetsvoorstelRaad van StateTweede Kamer

Eerste KamerKoningpublicatie in het Staatsblad.

 

Koninklijke besluiten: de regering neemt besluiten zonder Eerste en Tweede Kamer, bijvoorbeeld voor het benoemen van een burgemeester en bij een Algemene Maatregel van Bestuur: besluit van de regering over regels binnen een bestaande wet.

 

Dualisme: er is een duidelijke taakverdeling tussen regering en parlement die voortkomt uit de trias politica.

Nederland niet volledig gescheiden: ministers hebben wetgevende en uitvoerende macht.

 

7. Provincie en gemeente

 

Subsidiariteitsbeginsel: Een hogere instantie (Den-Haag) doet niet wat lagere instanties ook kunnen doen.

 

Provincie:

  • Verkiezingen elke vier jaar voor Provinciale vertegenwoordigers: Provinciale Staten.

  • De voorzitter v/d Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten is de commissaris van de koning.

 

 

Gemeenten:

  • Hebben door decentralisatie veel nieuwe taken gekregen: vb. uitkeringen en zorg voor ouderen.

  • Gemeenteraad neemt de belangrijkste beslissingen.

  • Elke vier jaar verkiezingen voor raadsleden.

  • Dagelijks bestuur: College van burgemeester en wethouder (B&W)

  • Gemeenteraad controleert college van B&W: dualisme.

  • Burgemeester wordt voor 6 jaar benoemd.

  • Bestuurskracht vergroten door het samenvoegen van gemeenten.

    • Nadeel van samenvoegen: kloof tussen burgers en bestuur.