Thema 5
Samenvatting biologie thema 5.
BS 1
-
Fenotype: Het uiterlijk, de zichtbare eigenschappen van een organisme. Het bestaat uit duizenden eigenschappen, veel heb je er geërfd van je ouders.
-
Chromosomen: Langgerekte, dunne draden in een celkern, die als een wirwar door elkaar in je celkern liggen. Wanneer een cel zich deelt worden de chromosomen korter en dikker, waardoor ze dan beter te zien zijn met een microscoop. Ze bestaan voor een groot deel uit DNA, de stof die informatie bevat voor je erfelijke eigenschappen.
-
Genotype: De informatie voor al je erfelijke eigenschappen, alle genen in een chromosoom. In één willekeurige cel in je lichaam (behalve een zaadcel) vind je álle informatie over je genotype. Je hebt als het ware dus maar één cel nodig om alle erfelijke eigenschappen van een persoon te achterhalen.
-
Lichaamscellen: Alle cellen waaruit het lichaam is opgebouwd, zoals levercellen, spiercellen en huidcellen. Hieronder vallen geen geslachtscellen.
-
Paren chromosomen: Een lichaamscel bevat 46 chromosomen die in paren zijn gerangschikt, 23 paren dus. Het aantal chromosomen is in iedere lichaamscel gelijk. Eén paar zegt iets over één erfelijke eigenschap, de kleur van je ogen bijvoorbeeld. Binnen die categorie kunnen ze wel verschillen; de ene chromosoom bevat misschien informatie voor blauwe ogen en de ander voor bruine ogen. Omdat informatie over bruine ogen bijna altijd sterker is heeft “de eigenaar” waarschijnlijk bruine ogen.
-
Krullend haar is onderdeel van je uiterlijk en dus valt het onder je fenotype, maar het is ook erfelijk en dus valt het ook onder je genotype. Als je je haar dan stijlt verandert je fenotype, maar niet je genotype, omdat de informatie in je chromosomen hetzelfde blijft.
-
Het fenotype hangt dus af van je genotype, maar ook van andere invloeden uit het milieu!
BS 2
-
Gen: Een deel van een chromosoom dat informatie bevat voor één erfelijke eigenschap. Er zijn namelijk heel veel erfelijke eigenschappen, het zijn er te veel om allemaal een eigen chromosoom te hebben. Daarom bevat één chromosoom meerdere genen, die als strepen of banden op een chromosoom te zien zijn. De genen liggen op DNA-slierten als het ware, die samen een chromosoom vormen (zie afb. 2). Genen kunnen ook aan of uit staan. Een gen staat aan als de functie van de gen in dat deel van je lichaam op dat moment nodig is. Het gen voor galproductie staat dus alleen bij je lever aan. Genen kunnen een klein beetje of heel erg actief zijn.
-
In geslachtscellen komen chromosomen enkelvoudig voor. Bij bevruchting komen de chromosomen van een zaadcel en een eicel bij elkaar en vormen weer dubbele genenparen. Het genotype van een kind komt dus tot stand op het moment van bevruchting.
-
Celdeling: De vorming van nieuwe cellen uit bestaande cellen. De oorspronkelijke cel heet de moedercel en de bijgevormde cellen heten dochtercellen (zie afb. 9). Het genotype verandert bij deze actie niet. De chromosomen worden alleen kleiner en dikker.
BS 3
-
Een genenpaar voor een erfelijke eigenschap kan bestaan uit twee gelijke of twee ongelijke genen, zoals bij sluik, krullend en halfkrullend haar.
-
Een geslachtscel bevat de helft van het aantal genen van een lichaamscel. Eén van de twee genen voor een eigenschap wordt geselecteerd en belandt via celdeling ook in de geslachtscel. Welk gen van de twee dat is, is toeval. Bij een zaad- en eicel komen daardoor veel verschillende genotypen voor, en de nakomelingen zullen elk een ander genotype hebben.
-
Geslachtelijke voortplanting: Als een nieuw organisme ontstaat door het versmelten van de kernen van de twee geslachtscellen.
-
Twee-eiige tweeling: Als er bij de ovulatie twee eicellen vrijkomen die beide worden bevrucht en waarin een tweeling zich ontwikkelt. Doordat de tweeling uit twee zaad- en eicellen bestaat hebben ze beide een ander genotype.
-
Eeneiige tweeling: Als de eerste delingen van een bevruchte eicel van elkaar losraken en er eigenlijk twee bevruchte eicellen ontstaan die van één zaad- en eicel afstammen, waardoor de tweeling hetzelfde genotype heeft.
BS 4
-
Mutatie: Een plotselinge verandering in het genotype. Als dit in een lichaamscel gebeurt zijn er meestal geen veranderingen, maar in een geslachtscel heeft het wel gevolgen, omdat wanneer de cel zich deelt tot een kind, alle cellen van het kind gemuteerd zijn.
-
Mutant: Een organisme waarbij een mutatie te zien is in het fenotype, bv. een albino.
-
Mutageen: Invloeden waaronder een mutatie vaak plaatsvindt, zoals stoffen in asbest en sigaretten rook en straling in uv-, röntgen- en radioactieve straling. Er komt ook mutageen vrij bij een ongeluk in een kerncentrale of bij een ontploffing van een atoombom.
-
Tumor: Een cel die zich snel en ongeremd gaat delen, ook wel een gezwel genoemd.
- Goedaardig, langzame delingen waarbij geen weefsels worden verstoord en er
geen uitzaaiing plaatsvindt. Dit gezwel is niet dodelijk, maar kan kwaadaardig
worden.
- Kwaadaardig, langzame delingen waarbij soms weefsels worden verstoord en er
dan ook uitzaaiing plaatsvindt. Dit gezwel is dodelijk, en we spreken van kanker. -
Uitzaaiing (metastase): Als één of meerdere kankercellen in het bloed of in de lymfe terechtkomen, waardoor ze zich verspreiden en ook op andere plekken zich gaan delen. Hieraan sterven de meeste kankerpatiënten.
-
Langdurige blootstelling aan ultraviolette straling (zonlicht) huidkanker.
Asbest en stoffen in sigarettenrook binnenkrijgen longkanker.
BS 8
-
Biotechnologie: Verzamelnaam voor technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens. Deze technieken worden al eeuwenlang gebruikt, vooral bij het maken van voedingsmiddelen. Vroeger werd het genotype van de organismen niet voor deze productie veranderd, de organismen maken de benodigde stoffen zelf aan. Maar door het DNA van de organismen nieuwe erfelijke informatie (bv. van een ander organisme) aan te brengen werd de biotechnologie gemakkelijker. Deze technieken heten recombinant-DNA-technieken / genetische modificatie. Een genetisch gemodificeerd orgasme noemen we een transgeen Een voorbeeld:
Bij iemand met suikerziekte produceren de genen niet het hormoon insuline. Bacteriën produceren dit ook niet. Daarom is bij een mens insuline afgenomen en toegevoegd aan het DNA van de bacteriën (de transgenen), die dit nu gingen produceren, waardoor er insuline voor de suikerziektepatiënten werd aangemaakt! -
Gisten: Schimmels die gebruikt worden in de biotechnologie om bv. brood, bier en wijn te maken. Gisten zorgen ervoor dat het deeg van het brood rijst en luchtig wordt, en ze zorgen voor de alcohol in bier en wijn.
-
Kaas wordt geproduceerd met een stof uit de maag van pasgeboren kalveren die ervoor zorgt dat in melk een vaste massa ontstaat waar kaas van wordt gemaakt.
-
Yoghurt wordt gemaakt door er bacteriën aan toe te voegen die de zure smaak van yoghurt verzacht. Ook bij zuurkool zorgen bacteriën ervoor dat de originele zure smaak verdwijnt.
-
Een rede om voor genetische modificatie te zijn:
Hierdoor worden veel producten goedkoper en kunnen ze beter geproduceerd worden. Het helpt problemen op te lossen, zoals ziektes, milieuvriendelijke behandeling voor gewassen of een te kleine voedselopbrengst.
Een rede om tegen genetische modificatie te zijn:
De mens heeft het recht moet om het DNA van orgasmen naar eigen inzicht te veranderen. Er worden dan als het ware nieuwe organismen gemaakt! Misschien komen deze wel in de natuur terecht en brengen ze schade aan… -
Bij ongeslachtelijke voortplanting (zoals bij planten) is er maar één ouder en heeft de nakomeling precies hetzelfde genotype als de ouder. Het is dus eigenlijk een kloon. Een kloon kan ook voorkomen bij geslachtelijke voortplanting. Een net bevrucht klompje cellen wordt dan gesplitst in kleinere klompjes (dit heet embryosplitsing), waarna elk klompje cellen in een baarmoeder wordt geplaatst en de organismen die geboren worden allemaal hetzelfde zijn, klonen, of een soort eeneiige tweeling.
Een andere manier van klonen is celkerntransplantatie. Hierbij wordt een organisme met gunstige eigenschappen bevrucht door een stier met een gunstig genotype. Als de bevruchte eicel zich een aantal keer heeft gedeeld wordt het uit de baarmoeder gehaald. Van een ander organisme worden eicellen genomen een minder gunstig genotype, en van die eicellen wordt de celkern verwijderd. Van het klompje gunstige cellen wordt nu van iedere cel de celkern afgenomen en in een eicel gestopt. (zie afb. 56)
Van een gunstige bevruchte eicel wordt dus een aantal onbevruchte gunstige eicellen gemaakt! Deze techniek is nog in ontwikkeling. -
Biotechnologie kan ook worden gebruikt bij misdaden. Omdat ieder zijn eigen DNA heeft kan het gebruikt worden als een soort vingerafdruk om de dader te vinden.
BS 10
-
Geslachtschromosomen: Het X-chromosoom en het Y-chromosoom. Deze bepalen het geslacht: 2 keer X is een meisje en 1 keer X en 1 keer Y is een jongen. Een eicel bevat dus altijd een X-chromosoom en bij een zaadcel verschilt het, een X-chromosoom of een Y-chromosoom. Zo komt het dat er verschil in geslacht mogelijk is (zie afb. 70).